Ah, l’amour, un mot difficile à vivre…
Hij dacht dat het spierpijn was. Hij had de dag ervoor de keuken geschilderd. Toen zijn arm pijn begon te doen dacht hij dat dat aan het schilderen lag, de ongewone bewegingen en het tekort aan sport sinds jaren, zijn oude-mannen-conditie. Twee dagen deed zijn arm pijn – op de derde dag is mijn vader uit elkaar gespat. Want zo voelt dat, een hartinfarct: alsof je in stukken uiteen geblazen wordt. Je bent niet langer één ding, je lichaam en geest houden zichzelf niet meer vast, maar verspreiden en veruitwendigen zich, en ook de wereld bestaat enkel nog uit flitsen. Mijn vader zag alleen nog de blauwe lucht, azuurblauw onder een stralende zon, en hij dacht: dat is waarom ik hier ben, om dit te zien, deze schoonheid. Als er sprake is van meer dan prutserig geboren worden en sterven, dan heeft het met deze blauwe hemel te maken. Met deze blauwe hemel die nu zo troostend dichtbij is. Met deze gedachte, dat de hemel bij hem hoorde, en hij dat wel wist, maar toch ook vergeten was en er bijgevolg niet de nodige aandacht aan besteed had tijdens wat nu zijn leven bleek te zijn geweest, met deze gedachte begon mijn vaders terugblik, zijn reis doorheen het verleden, de film van zijn leven. Dat woord is slecht gekozen, want het is geen film, je leven komt niet chronologisch of anderszins geordend aan je voorbij. Het zijn losse mijmeringen, heen en weer floepende associaties en herinneringen. Wat er filmisch aan is, is het tijdsbesef: in luttele seconden verzamel je wat belangrijk lijkt, vat je je leven samen alsof je het ook op die manier had kunnen leven: reizend door je eigen tijd, hoppend van de ene gebeurtenis naar de andere, en pas tegen het einde, als het scenario zichzelf al bijna verraadt, zie je wat je moet zien, begrijp je wat je wil begrijpen en ben je even, heel even blij. En ondertussen, terwijl mijn vader verzonken was in het blauw van de hemel boven hem, leek hij lichamelijk enkel nog voet te zijn. Krom en verkrampt bungelde onderaan zijn gezichtsveld het enige lichaamsdeel dat nog in zijn bewustzijn aanwezig was, zijn linkervoet – al de rest was verdwenen, opgeslokt in de pijn van het uiteen gereten zijn.
Drie maanden, misschien zes, hooguit een jaar, zei de dokter. En dus zijn mijn vader en ik jaren geleden al begonnen met afscheid nemen. ‘Ik ben blij dat je mijn broer nog hebt,’ zei hij een keer toen hij de trein opstapte. ‘Hij is jonger dan ik. Hij zal langer bij je blijven.’ En ik dacht net goed en ook weer niet. Want hoewel mijn vaders broer de oude pijn steeds weer troostend stilt, blijft zijn omarming plaatsvervangend. Of hij belde en zei: ‘Ik moet morgen naar het ziekenhuis, een kleine operatie, niets ergs, ik zeg niet waar en hoe of wat, want anders ga je je nog zorgen maken, maar je weet maar nooit, dus zeg ik het je toch, ja, het is weer aan mijn hart, en ik hou van jou, als je dat maar niet vergeet, want je bent wat me rest, wat overblijft, wat blijft – dankjewel’ en snik en dan ging de hoorn weer op de haak. Of hij kondigde aan dat hij op bezoek wilde komen en ik zei dat ik blij was dat ik hem toch nog eens terug zou zien – en dat klonk alsof hij al dood was, door de ‘toch nog eens’, en ook omdat ik er bijna ‘levend’ aan had toegevoegd. Boeken – het was een manier om wat intiem is toch bij naam te noemen. Voor elke verjaardag sinds zijn eerste hartinfarct gaf ik mijn vader een boek met een verborgen boodschap voor in zijn kast. In wat hij na het lezen kort aan mij teruggeeft speur ik naar betekenis, ga ik op zoek naar wat zijn ziel mij zeggen wil. Zo weet ik dat in Gloed van Sándor Márai deze zinnen staan die mijn vader keer op keer doen huilen: ‘We leven niet lang meer, want je bent teruggekomen. Dat weet jij ook heel goed. Je hebt tijd genoeg gehad om erover na te denken. Eenenveertig jaar is een lange tijd. Je hebt er goed over nagedacht, nietwaar? Maar je bent toch teruggekomen. Want je kon niet anders. En ik heb op je gewacht, want ik kon niet anders. En we wisten allebei dat we elkaar nog een keer zouden ontmoeten, en dat het dan afgelopen was.’ En Alleman van Philip Roth heeft hij stuk gelezen omdat hij weet dat hij als hem, als Alleman, zal sterven. Op zijn grafzerk, heeft mijn vader aangegeven, wil hij dit uit John Keats’ werk:
‘Hier, waar men zit en men elkaar hoort kreunen;
waar enk’le laatste, grijze haren beven,
waar jeugd verbleekt, tot schim vervliegt, en sterft;
waar denken slechts de ziel vervult van smart…’
Hoe voelt mijn vaders afgestorven hart? Ik bedoel niet het altijd buiten adem zijn, of de nabijheid van de dood, maar hoe het is om met zijn eigen lijf te omsluiten wat al gestorven is. Is het zoals die ene dokter zei: ‘Ja, zo is dat, scheiden… kinderen… daar breken harten van.’ Mijn vader is verslagen door het leven. Alles, wie hij was, een man, een vader, wat hij voor ons voelde, is hij kwijt gespeeld, verloren. Hoe kan het dat er zelfs nu, zo op het einde, geen weg terug meer is, geen rust, geen vrede – dat hem niets anders rest dan in zijn tuin, allenig, als leeggelopen hoop, wat boeken zitten lezen?
Hij was zeventien en tuurde in de etalageruit. Hij zag hoe zij achteloos voorbijliep terwijl haar haar woei in de wind. Op zijn mooist vond hij haar in de felle zomerzon, als alles wat bloot was aan haar, haar armen, haar benen, haar gezicht in de schaduw van haar weerspiegeling verborgen bleef en hij haar beeld moest invullen en aanvullen tot wat hij zag met wat hij droomde samenviel. Aanvankelijk genoot mijn moeder van hoe mijn vader daar stil en stokstijf in de etalage turend haar invloed onderging. Maar wat voelde als een roes sloeg om in gêne, in een kriebelend onbehagen, omdat mijn vader nooit eens over zijn schouder keek, niet lachte en niets zei. Mijn vaders liefde voor mijn moeder was traag en vol, zoals tijd die verglijdt. Hij kon uren stil zitten kijken naar haar, net als toen voor de etalageruit, tot hij het gevoel kreeg dat hij tijdelijk in haar lichaam huisde, en daar deelachtig kon zijn aan wie ze was. Daarna, in trance, tekende, schilderde of beeldhouwde hij. In alles wat hij schiep was zij aanwezig. Ik bedoel niet dat hij haar portretteerde, wel dat alles wat hij uit zichzelf in het leven perste via haar tot hem kwam. Mijn moeder was mijn vaders muze, ze vulde zijn universum, ze viel samen met zijn kunstenaarschap – van zijn eerste voorzichtige poging haar weerspiegeling in de etalageruit op papier te vatten tot zijn laatste monumentale weerwerk toen hij, dagen voor zijn vlucht, zijn ingehouden pijn samen met alles wat hem restte aan olieverf en terpentijn tegen de muren van de kelder van ons huis kwakte. In die laatste dagen dacht mijn vader vaak aan zijn eigen moeder, aan hoe ze, op weg naar de bruiloft jaren voordien, samen stijf en stil in de trein hadden gezeten, en aan hoe zij hem plots toegefluisterd had: ‘Jongen, je moet niet. Je kan nog terug. Misschien is ze minder zwanger dan ze zegt te zijn, of van een ander…’ Hij had gedaan alsof hij haar niet hoorde, was koppig naar het vlakke landschap blijven staren. Hij wilde enkel dit: trouwen en vertrekken en opnieuw beginnen, ver weg van wat ooit thuis was geweest – het dorp, de zure lucht, de roddels. In mijn vaders hoofd was toen geen plaats voor wat onvermijdelijk en per definitie de andere kant van lichtheid is: donkerte, dreiging, ondergang. Pas later, toen mijn broer na negen in plaats van de zeven veronderstelde maanden na de bruiloft kwam, ontstond ook bij mijn vader de eerste twijfeling.
Na de scheiding van mijn ouders werd alles voor altijd een gevecht, een onderhuidse strijd. Wie we waren samen, als gezin, dat viel uit elkaar, wij hadden geen gezamenlijke geschiedenis meer. Hun verhalen en herinneringen stemden steeds minder overeen, en ook wij, de kinderen, leden aan onoverbrugbare verschillen. Het deed pijn om bij elkaar te zijn. Omdat wat waarheid was verweven was met doen wat nodig was om te worden opgenomen en omarmd, omdat elk feit, al wat echt gebeurde, alleen nog deze functie had. Of je meetelde, welkom was, familie had, hing af van welk kamp je koos en hoe hard je meevocht met hem of haar. Wij werden, als waren we soldaten, in de strijd gegooid, gebruikt, misbruikt, over het hoofd gezien. Het schijnt dat hij een mol heeft doodgeslagen met een schop. Haar van de trap geduwd. Haar bril kapot gesmeten. Het slot vervangen op de deur. Haar ergens opgewacht, betrapt –met de meester die ons na de les een knipoog gaf. Geroep, geschreeuw, gesmeek, gebral. Opgesloten. Uitgesloten. Weggegaan. Teruggehaald. Opgegeven, opgehouden te bestaan. Het schijnt dat zij gezegd heeft dat geen enkel kind, geen enkel, ooit nog er zou zijn voor hem. Dat is hoe mijn moeder schaadde: met haat en stemmingmakerij. En mijn vader met dat hij het ooit zou halen – zijn groot gelijk. En wij, wij leefden voort. Wij waarden, dwaalden rond. Huilden weinig, heulden veel. Verloochenden en praatten naar de mond – hem, haar, de hele wereld, alles, iedereen. Wij werden niets-is-ik en ik-ben-niets. We verspeelden wat we waren, een gezin, een man met vrouw en kinderen, en ook, dat was het ergste, al wat ons nog aan liefde restte.
Niemand, echt niemand, ook hij zelf niet, had kunnen verzinnen dat mijn vader op een dag mijn moeder aan zou kijken zonder haar te zien, en op haar begroeting, haar moeizaam ingeoefende Dag Emiel deze woorden zou laten volgen: En U bent? Achteloze, argeloze woorden. Omdat het beeld dat hij van haar had in niets meer overeenstemde met wie zij dertig jaar later geworden was. Het En U bent van mijn vader zette in een klap terug gevangen wat zich met het voorbijglijden van de tijd opnieuw was gaan tonen: de hoop dat wij misschien toch nog konden samenbrengen wat zich zo verschillend had vastgezet in de hoofden van ons en onze ouders. Dat wij alsnog de verscheurdheid en het gemis zouden kunnen uitwissen, kunnen afdoen als een historische ongeregeldheid.
Wij wilden nog steeds een verhaal zijn, krampachtig misschien, maar samen. Daarom had mijn zus mijn vader uitgenodigd op haar bruiloft, daarom zat mijn vader tussen ons voor het eerst sinds vreselijk lang. En daarom kwam mijn moeder hem gedag zeggen bij wat al die jaren uitsluitend haar gezin was geweest. Dat was het plan. En dan die plompverloren woorden. En hoe wij plots weer kleine kinderen werden. En ook mijn zus in het wit niets meer zei. Het En U bent? luidde mijn vaders finale neergang in. Want deze woorden leken ontegensprekelijk te bevestigen dat niet zij hem, en ook niet zij elkaar, maar hij haar vernietigd had. En wij konden niet anders dan knikken en inzien dat ons gestaag ingeslikt verdriet nooit meer, echt nooit meer overschreven zou worden. Weifelen, loochenen, verhopen – het zijn woorden die sindsdien niet meer bestaan. Walging, weerzin, woede – dat was en is waar de waarheid ligt sindsdien. Later, was het ter gelegenheid van weer een trouw of nog een begrafenis, heeft mijn zus mijn vader met dezelfde woorden gevloerd. En U bent? zei ze toen hij zei Dag Rosa. Sindsdien is het En U bent? een familiestuk geworden, een zin die bij elk van ons en elke situatie past. Hij hoeft niet eens meer uitgesproken te worden. Zwijgen is hem zeggen. Zoals toen mijn vader in een brief om een vaderschapstest vroeg – want was mijn moeder niet nog vaker vreemdgegaan en waren wij nu wel of niet zijn eigen bloed? Geen antwoord. Oorverdovend stil bleef het en alles wat nog vader was verdween voorgoed. Was hij ooit een vader, waren wij ooit zijn kinderen geweest? Ik, die de brief mee had opgesteld, en in mij het kind dat wilde weten, ik was niet voorbereid, niet op de stilte. Ik was de eerste die ten onder ging – ik dacht En U bent? over mij.
Soms wordt zelfs hoop waarvan je niet eens wist dat die bestond de bodem ingeslagen. Wie zegt toch dat de tijd herinneringen bleekt en zelfs de ergste pijn verzacht? Dat is niet wat gebeurde in ons gezin: de pijn verbleekte niet, er werd aan toegevoegd – steeds weer, steeds meer. Mijn vaders vraag naar zekerheid, naar ben je wel mijn kind, het bleek de aanleiding te veel. Dit was, in een uit de hand gelopen gesprek, het antwoord dat hij toegesmeten kreeg: ‘Geen vader vraagt zoiets’ – tenzij hij zelf iets wil ontkennen.
Zeg eens, zijn wij niet stuk voor stuk op overschot geboren, per ongeluk tot stand gekomen? Wilde jij niet vrijer zijn – een kunstenaar, een bard? Wat als je was gekomen, je had getoond of ons had meegenomen? Ach, het is omdat je als kind bevoeld, bepoteld werd, en dat hebt doorgegeven, misschien wel hebt herhaald met ons, dat je wegloopt, dat je vlucht voor ons. Jawel en daarom eindelijk dan nu: Neen, geen oordeel, geen beschuldiging, gewoon een feit of een gedacht, iets dat je zal troosten op een dag. Iets dat verdraagt dat wij meedogenloos en zonder schuldgevoel kunnen roepen, schreeuwen, declameren: nee, wij zijn niet en wij willen niet, jij bent onze vader niet.’ De plotse stilte van gestaag gevoede haat. Van droeve, zoekgeraakte liefde. Van vergeefse pijn en kinderpraat. Van barsten, splijten, slaan. Ik wankel, ween en zoek mijn vaders blik – gespietst en leeg en blauw als van een dode vis, bevreemding en verbijstering – ontsteltenis.
Hier, onder deze steen, leven en berusten wij: Zoals de golfslag van de zee het weggespoelde zand, zo moordt en doodt de liefde, het verlangen naar een kans.