Quelle chaleur

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel ‘Quelle Chaleur’ en de hitte moet voelbaar zijn!) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Zomer zon warm heet hitte. Brand gloed vuur. Vlammen. Smeken bidden – smelten. Dat waren mijn eerste associaties toen de lucht uit elkaar spatte en mijn adem zich vermengde met de hitte van wat milliseconden voordien nog de vertrekhal van de luchthaven was. Balie negen – de laatste koele, hitteloze woorden in mijn hoofd. Daarna, verschroeiend, verterend en verzengend: de Apocalyps. Neergeslagen werd ik, op de grond, door iets dat gitzwart, vuurrood en witgloeiend was. Het raasde en het stormde. Het beet en brandde, hapte, bakte, hakte. Mijn kleren drongen in mijn lijf.  Mijn huid, elke vezel, elke porie schreeuwde, scheurde, brak en plofte open. Mijn gezicht vloeide en mijn benen, armen, handen smolten samen met wat vlammen, vuurzee, vonken was. Ik verdraag geen zon, geen warmte meer. Wat is warmte meer dan pijn, paniek, ontreddering en verbijstering? Verbastering. Ontmenselijking! Eenzaam en mismaakt ben ik sinds balie negen, ik zoek beschutting voor de dag, voor licht, voor warmte, voor de zon. Beschutting ook voor ziek zijn en voor koorts, voor warm water, een warm bad. Beschutting voor de mensen – ik verdraag hun warme lijven niet, hun warme adem, hun gezweet en hun gehijg. Beschutting voor gezelligheid, een open haard, een open hart, een troostend woord, een warm verhaal. Sinds balie negen voel ik mij geen mens, voel ik geen menselijkheid meer – in mij brandt alleen nog wat het vuur mij heeft gegeven: ingeslikte woede, ongestilde haat.

 

Jacobus’ gebedenboek

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu het woord brevier) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Jacobus, een jonge leerling schilder, haastte zich door de steegjes van de stad. Hij was op de vlucht. Onder zijn jas had hij het brevier vastgegespt. Het gebedenboek dat de abt bij zijn meester had besteld. Jacobus was blij, verrukt geweest met de opdracht – hij had de miniaturen zo waarheidsgetrouw als mogelijk willen schilderen. Daarom had hij voor het aanmaken van de omslag een vrouw laten komen – hoe had hij anders de zondeval gestalte kunnen geven? De vrouw had zich voor zijn tekentafel uitgekleed – geen letter, bloem, vogel of insect had hij die dag getekend, alleen naar haar gekeken. Ze was na die eerste keer niet meer teruggekomen, hij had om haar verzocht, naar haar gezocht, haar niet teruggevonden. Hoe vaak had hij sindsdien de gebeden gelezen en aan haar gelaat gedacht? Hoeveel dagen om haar gezicht de juiste teint te geven, haar lijf, haar lichaam op papier weer te geven, het te versieren – met strooiranden en acanthusranken? Het brevier was af, maar voor het eerst voelde het gebedenboek als een last – als een vergrijp, een zonde. Alsof hij de miniaturen erin gestolen had. Hij wilde het niet afgeven, niet aan zijn meester, niet aan de opdrachtgever. In het brevier lag zijn ziel besloten. Het brevier was zijn, Jacobus’ gebedenboek geworden – zijn, Jacobus’ gebed aan een onbekende vrouw. Daarom was hij weggevlucht. Hij wilde het brevier, het hartzeer, het verlangen stillen en bedwingen, overwinnen. In de vroegte, nog nahijgend van het lopen, belde Jacobus aan de abdijpoort aan, duwde de abdijdeur open. Hij kreeg een habijt, kreeg een bed in het dormitorium toegewezen. Zijn leven lang zei Jacobus zijn gebeden. Het is daar, in het Augustijner klooster, dat eeuwen later, ingemetseld in een muur, een manuscript gevonden werd – een brevier van ongekende schoonheid, anoniem, niet ondertekend, in de annalen onvermeld.

De dood en het water

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Mijn naam is maan. Sinds het begin der tijden ben ik getrouwd met de zon. Het begon met een brand, een ontploffing, een vreugdevuur aan het tot dan toe pikzwarte firmament. Mijn geliefde! Eindelijk! Wij traden in het huwelijk en schiepen de wereld: blauwe wateren, groengele dalen en rotsige valleien, dicht bebladerde bossen en roestbruine bergen met torenhoge, immer witte spitsen. In de ochtend en voor het slapengaan lachten, zoenden en beminden wij, zon en maan elkaar. Eeuwenlang heersten wij samen en straalde mijn gouden zegelring aan de hemel, aan het firmament. De aarde, ons kind, groeide, bloeide, er kwamen dieren, mensen, wezens bij. Giraffen, koeien, stieren, salamanders, vlinders, vissen en zeemeerminnen met hun wilde haren die waaiden in de noordoostenwind. Met de komst van de sirenes verstomde het lawaai van de wereld en het kabaal van de dieren, wezens. De zeemeerminnen zongen – hemels! Prachtig! Ze aanzongen het leven, ze aanzongen het licht, ze aanzongen de zon, mijn man. Ik zag het vuur, de gloed, de hartstocht in zijn ogen stralen, ik zag hoe hij naar het water keek, ik zag hem lijden, strijden, vechten – ik zag hem sterven. ‘Liever dan je te verliezen, wil ik je pijn, wil ik sterven met jou’, riep ik en wierp mijn zegelring, mijn gouden zegelring, het water in. Het universum, de wereld – alles, alles is verloren en halfdood en verdeeld sindsdien. De zon heerst over de dagen en de maan, stil en verlaten, verlicht de nachten. Enkel in de ochtend en voor het slapengaan, als de zon de zee verlaat of erin slapen gaat, kleurt de hemel, kleurt het firmament, licht het water even op – als weerkaatst het dood, beurs, bedorven goud.

Waarom die ene stoel leeg bleef…

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Ze heeft ze allemaal voor laten gaan, de obligate stoet parvenu’s: vrienden die je nooit ziet, kennissen van veel te lang geleden, de dorpspastoor, de kruidenier, de cafébaas, de smid. Ja, in die door god vergeten dorpen is smeden nog een beroep – voor de hoeven van de tot aan het weekend in stallen weggestopte paarden, pony’s, schapen. Vooraan de kist met foto. Rijen stoelen. Links de familie, rechts de vrienden. Links het verdriet en de eenzaamheid, rechts gratuite nieuwsgierigheid. Louis – wat ziet hij er uitgeteerd uit – alsof zijn mondhoeken zich in de aarde wilden begraven. Links naast hem zijn familie – wie ervan overblijft. Er zijn families waar iedereen vroeg of laat sterft aan eenzaamheid. Rechts naast Louis een lege stoel. Voor straks. Voor het opschuiven. Voor het doorschuiven, voor het doorgeven van de pijn. Van vader op zoon. Tradities zijn net als begrafenissen: traag en log voorspellen ze ons lot. Ook als dat niet meer dan een klodder modder is. Ze zucht, zucht als ze haar zonen naast hun vader ziet. Opgeschoten en gekromde ruggen zij aan zij. Een stoel slechts die hen van elkaars positie scheidt. Ze kijkt de oudste aan, hij leest vooraan: Lieve opa, jij die alles weet van verdriet en eenzaamheid, vind je het niet ook – net als ik, net als iedereen – genoeg? De oudste vouwt zijn briefje op. Loopt langs zijn vader op de stoel toe – de lege stoel. Hij pakt hem beet, de stoel. Ze zucht, ze huilt en snikt – de oudste zegt: Hier, achter jou, opa, zet ik hem neer, de stoel. Hier waar alles is begonnen. En daar bij ons mag het leven met minder, minder dan genoeg verder gaan.