Spreuken van de donder

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

De stilte viel als een deken over de vallei. De bomen kleurden donker, stenen en rotsen doemden op, de hemel werd duister, zwart, zakte naar beneden, de regen viel en stortte – de mensen gilden, zij ervoeren angst en pijn. Schuilen wilden zij, zich verstoppen en onzichtbaar, onbereikbaar zijn. Thor, Donar, Tonger, Porr – niemand wilde deze god. Niemand wilde zijn getier, gebrul, gedonder. Niemand zijn mokerslag. Eenzaam zoals alleen goden zijn, stormde, raasde hij over de wereld, verlegde beddingen van stromen en rivieren, gaf wind en water aan de bomen, planten, zaden zodat ze zouden groeien, bloeien, zich verspreiden. Ja, zelfs de zee, van de baren tot haar bodem, blies hij met zijn donderkracht nieuw leven in. Eeuwen heerste Thor, de storm, de donder, over de vernieuwing van het leven zonder dat een mens het zag – ze zagen niet dat zijn woede alles deed herleven, ze hoorden slechts zijn woeste kreten. Vergeefs probeerde Thor gehoor te krijgen, schreeuwde onweersluchten, sprak bliksemschichten: ‘Ik breng licht en duister samen, ik breng orde in de chaos, orde in de schepping! Mijn water wast en reinigt huizen, akkers, hoofden, harten. Mijn adem blaast wat oud is weg en wat versleten is omver! Laat mijn donker elk en ieders licht versterken, laat mij wegspoelen gedachten die niet langer nodig zijn, ingebeelde angst en pijn, laat mij blazen, brullen, loeien, laat mijn bliksemschichten ’s mensen nieuwe inzichten zijn! Ik wil meer dan een god in de hemel zijn, laat mij binnen, schreeuw met mij! Laat mij het begin van nieuw leven, van nieuwe mensen zijn.’ Eeuwenlang al dondert Thor voor niets, voor niemand – wij, mensen, wij miskennen donker, duister, eenzaam, pijn, wij weten niet dat ze van licht, vertroosting en geluk de eerste boden zijn.

“Auszug: wohin? Die Fernen sind im Herzen” (R.M.Rilke)

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

De oude generaal zit, de ogen gesloten, in de zetel. Zijn dochter streelt afwezig zijn knokige hand. Soms fluistert ze haar leven, haar liefde, haar ontgoocheling in zijn oor. Hij hoort het niet. Hij zit wijdbeens aan het vuur, likt met zijn laarzen de in brand gestoken olieton. Spreekt zijn jongens toe, overlegt met zijn manschappen over de te volgen stappen, mogelijke hinderlagen en onvermijdelijke hindernissen. Hij lacht, spoort en vuurt hen aan. Ze vieren, zingen, triomferen samen. Soms slikt de generaal, bedwingt een traan. Buiten, in het veld, voelt hij de hitte, de zon, de regen en de dauw, trapt in de modder, sleept zich door het hoge steppegras. Plat op de buik gaat de generaal, ligt op stenen, straten, bespiedt de vijand, verschuilt zich achter een huis, een muur, een trap. De generaal luistert, de ogen gesloten, hij hoort kogels zoeven, fluiten, hoort de weergalm van geweerschoten, de inslag van een mortiergranaat. De generaal is waar hij geweest is: in onherbergzame oorden. Het verleden leeft in hem. Ver weg is hij, op reis. Waarom, voor wat, voor wie vertrekken, waarom terugkeren naar huis? De generaal opent zijn ogen, kijkt de vrouw aan die stil naast hem zit en fluistert: “Auszug: Wohin? Die Fernen sind im Herzen. Vroeger was jij mijn kind, bewaarde ik je foto in mijn hemdzak. Ik dacht aan je, ik miste je. Vandaag mis ik wat ver, vergeten is. Maar nooit, nooit was ik echt ergens, nooit was ik echt, nooit was ik bij iemand zoals jij nu hier bent, hier bij mij.”