Baba

In mijn refuge voelde de ochtend voor het eerst sinds weken kil aan, ik had bij het opstaan mijn kamerjas omgeslagen en was met mijn kop koffie onderweg – koffie drink ik op de koer. Het ongemak dat mij in de nazomer steeds overvalt was al aanwezig, ik voelde de herfst komen, en de winter met zijn koude, donkere uren die dagen lijken te duren. De bruine briefomslag lag schuin op de mat, driekwart onder de deur door geschoven.

Lees verder “Baba”

Zes winnaars in een boekje

Bij uitgeverij Ambilicious krijg je voor 5€ de zes winnende verhalen van de Ward Ruyslick Prijs voor Kortverhalen 2020. Met commentaar van de jury erbij.

Allen daarheen!

Of lees, de na lezing van het commentaar van de jury aangepaste versie van Een man, een vrouw hier.

Feest!

Verleyns recentste kortverhaal  Een man, een vrouw heeft de derde plaats gewonnen in de Ward Ruyslink Kortverhalen Wedsrijd 2020!

Vandaar dat ik een mooi boeket bloemen, coronaproof afgeleverd in naam van uitgeverij Ambilicious en, kers op de taart en per post en met complimenten van zowel Monika Macken, weduwe van Ward Ruyslinck als Frits de Vries, auteur van de Ward Ruyslinck biografie Dubbelleven het boek op de foto hierboven cadeau kreeg vandaag. Als dat geen feestje waard is! Volgende week volgt het kortverhaal zelf in gedrukte vorm – ik hou jullie op de hoogte.

Een man, een vrouw

Ik wacht op een ander, zei de man. De vrouw knikte en zei: Ik wacht op niemand meer. Ze spraken af zich aan elkaar te laven, hij zou haar soelaas en zij zijn adempauze zijn. Amour charnel, rauw vlees en passie, lust – geen verwachtingen, geen roze franjes. Hun pact werd beslecht in een café bij haar om de hoek. Hij kwam groot en rijzig binnen, een en al arrogantie, praatte veel en kon dat goed. Onderwijl ijkte hij haar lijf – haar borsten, billen, benen. Zij zei niet veel, zocht, schijnbaar bedaard, houvast, standvastigheid. Keek in zijn ogen, onderzocht zijn blik. Beeldde zich de aanraking van zijn handen in. Wat denk je, vroeg hij na een tijdje, vinden wij elkaar flatteus genoeg? Ja, zei zij, ik denk het wel, en voegde eraan toe: Zullen we? Graag, zei hij. Ze leidde hem de straat door, opende de voordeur en ging hem voor de trap op en haar kamer in. Naast het bed bleef ze staan en keek hem afwachtend aan. De zomerzon schemerde door de dichtgetrokken gordijnen, er viel een streep licht op haar gezicht. Als een paspop viel zij in zijn armen en hij – grommend, gretig, gulzig, fel – kuste en ontkleedde, streelde en beminde haar. Kom nog even bij me liggen, zei hij op het eind en welwillend, haast barmhartig leek het haar, spreidde hij zijn armen uit. Hij zag niet dat ze huilde toen ze haar hoofd tegen zijn borstkas legde.

Lees verder “Een man, een vrouw”

Vuile Liefde

Waardoor worden wij anders bewogen dan te schrijven dan over verloren liefdes? Gewonnen liefdes soms ook wel.

W.S.


Het vuilste woord is neen. De neen van niet meer, nooit meer. De neen van weet je ik vergeet je, ik wis je, want wat wij waren is nooit echt geweest. De neen die jammert en  dan schreeuwt. De neen die roept en fluistert zie me, zeg me en ook verban, verbrand me en vermoord me. De neen die fantaseert. Over hoe hij toch nog bij haar aanbelt, zich aanwezig meldt. Of als dat niet gebeurt, hoe zij dan ziek ten onder gaat en hij dan aan haar graf daar staat. Of hoe hij helemaal op ’t eind, moe en gebrekkig haar toch nog nodig heeft, naar haar verlangt, naar haar ogen die omarmen, en dat zijn hoofd dan knikken zal nu wel, nu wel. Oh fantasmen, fantastische fantasmen.

Lees verder “Vuile Liefde”

Golden slumbers

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel, en het moet een liefdesverhaal zijn) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

Nog heerst de nacht over de velden, nog is de wereld koud en verlaten. Als rag hangen de nevelslierten in de bomen, over de weg. Langs de weg loopt een man, de rug gekromd, handen in de zakken. Zijn hoofd, zijn lijf, zijn leden voelen zwaar. De man houdt van ochtenden als deze. Ochtenden met winterzon. Ochtenden met schrale stralen, met schitteringen in de mist, met wit schijnsel op de bladeren van de bomen. Ochtenden met dampende aarde en nat gras. Op ochtenden als deze, denkt de man, vlucht de nacht, en wordt de hemel opnieuw geboren in het eerste licht. Haastig loopt de man langs de muren, door het hek, over het met plukken mos versierde pad. Hij duwt de kapeldeur open, ruikt de muffe, door kaarsen aangebrande lucht, gaat, strompelt naar het altaar, zakt door zijn knieën, knielt. Voor Maria, voor zijn moeder, voor zijn moeder met haar dode kind. Lang geleden, toen hij nog een jongen was, droeg zijn vader hier een witte kist naar binnen. In de kist, een kind, een broertje, baby van een dag. In zijn vader, in zijn moeder, schijnt de dood sindsdien, het verlangen naar. Ook in de jongen, in de man sindsdien geen hart, geen zon, geen stralen meer. De man sluit zijn ogen, kust de oude stenen vloer. Hij bidt, hij wacht, hij vraagt zich af of hij vandaag misschien zijn vader, moeder, broer zal horen zeggen, zal horen zingen: Golden slumbers fill your eyes, smiles await you when you rise, sleep pretty darling do not cry, and I will sing a lullaby. De man staat op, gaat, keert zijn rug, hij denkt licht houdt donker en liefde pijn niet tegen. In de verte, in de mist, kraait als vanouds de haan.

Spreuken van de donder

Étude littéraire: over een opgelegd thema (in casu de titel) in 60 minuten een verhaal van 20 regels schrijven

De stilte viel als een deken over de vallei. De bomen kleurden donker, stenen en rotsen doemden op, de hemel werd duister, zwart, zakte naar beneden, de regen viel en stortte – de mensen gilden, zij ervoeren angst en pijn. Schuilen wilden zij, zich verstoppen en onzichtbaar, onbereikbaar zijn. Thor, Donar, Tonger, Porr – niemand wilde deze god. Niemand wilde zijn getier, gebrul, gedonder. Niemand zijn mokerslag. Eenzaam zoals alleen goden zijn, stormde, raasde hij over de wereld, verlegde beddingen van stromen en rivieren, gaf wind en water aan de bomen, planten, zaden zodat ze zouden groeien, bloeien, zich verspreiden. Ja, zelfs de zee, van de baren tot haar bodem, blies hij met zijn donderkracht nieuw leven in. Eeuwen heerste Thor, de storm, de donder, over de vernieuwing van het leven zonder dat een mens het zag – ze zagen niet dat zijn woede alles deed herleven, ze hoorden slechts zijn woeste kreten. Vergeefs probeerde Thor gehoor te krijgen, schreeuwde onweersluchten, sprak bliksemschichten: ‘Ik breng licht en duister samen, ik breng orde in de chaos, orde in de schepping! Mijn water wast en reinigt huizen, akkers, hoofden, harten. Mijn adem blaast wat oud is weg en wat versleten is omver! Laat mijn donker elk en ieders licht versterken, laat mij wegspoelen gedachten die niet langer nodig zijn, ingebeelde angst en pijn, laat mij blazen, brullen, loeien, laat mijn bliksemschichten ’s mensen nieuwe inzichten zijn! Ik wil meer dan een god in de hemel zijn, laat mij binnen, schreeuw met mij! Laat mij het begin van nieuw leven, van nieuwe mensen zijn.’ Eeuwenlang al dondert Thor voor niets, voor niemand – wij, mensen, wij miskennen donker, duister, eenzaam, pijn, wij weten niet dat ze van licht, vertroosting en geluk de eerste boden zijn.